afb.
Dat de kapucijnen, na verdrijving uit de stad tijdens de Tachtigjarige Oorlog, eind negentiende eeuw in 's-Hertogenbosch terugkeerden en er een nieuw klooster betrokken, is te danken aan een vrouw. Haar naam: Dorothée van Beugen. Deze schatrijke, vrome dame loodste als een gewiekste zakenvrouw de kapucijnen door het politieke en kerkelijke mijnenveld van de Brabantse hoofdstad. Daardoor konden ze daar weer een klooster bouwen. Het klooster dat ze deze zomer aan de franciscanen overdragen. Dorothée van Beugen schonk de kapucijnen - omgerekend in huidige bedragen - zowat een miljoen euro voor hun onkapucijns dure klooster in een onkapucijns deftige, nieuwe wijk van Den Bosch. Ze bemoeide zich tot in detail met de bouw ervan. Maar ze deed dat niet gratis. Ze bedong dat ten eeuwigen dage de portretten van haar ouders en van haarzelf "een waardige plaats" in het klooster zouden krijgen en dat de kapucijnen na haar dood de portretten van haar grootouders van vaderskant goed zouden verzorgen. Daarnaast eiste zij dat na opening van het klooster iedere Nederlandse kapucijn "een H. Mis zou lezen tot lafenis der zielen van haar ouders". Na haar eigen overlijden en dat van haar enige zus moesten alle paters van het Bossche klooster een jaar lang elke dag een mis lezen voor hun beider zielenrust. En zolang de kapucijnen in Den Bosch zouden verblijven, diende op elke sterfdag van haar ouders, haar zus en haarzelf voor hen "in de kloosterkerk een H. Mis te worden opgedragen Bovendien moest de klok van de kloosterkerk de naam van haar jong overleden zus krijgen en moesten de kapucijnen in Den Bosch een afdeling van hun Derde Orde voor leken in het leven roepen. | 4 |
Dorothée van BeugenWie was de vrouw van wie historicus professor Jan Jacobs noteerde dat het huidige Bossche kapucijnenklooster haar "persoonlijk project" was? Hoe kwam ze aan haar rijkdom en waarom was ze zo dol op de kapucijnen? De vader van Dorothée, goudsmid van beroep maar rijk geworden als lakenkoopman, kreeg met zijn tweede vrouw drie dochters: Maria, Jeanette en Dorothée. Maria stierf toen ze pas twee jaar was. De andere twee meisjes gingen naar een dure kostschool van de zusters ursulinen. Jeanette werd uiteindelijk zelf zuster ursuline. Dorothée wilde dat ook, maar kon haar ouders, die woonden op het adres Achter het Wild Varken 11 in 's-Hertogenbosch niet in de steek laten. Daar kwam het overlijden van haar moeder nog bij. Daardoor kwam haar vader in psychische problemen. Hij werd opgenomen in Huize Padua, de inrichting van de Broeders Penitenten naast het kapucijnenklooster in Handel. Dorothée ging haar vader vaak bezoeken en kwam zo in contact met de kapucijn Gerardus (Gulielmus Stevens, 1849-1911) uit Nijmegen. Die was gardiaan van het kapucijnenklooster in Handel en bereidde Dorothée's vader voor op de dood.De rijkdom van Dorothée, die uit dankbaarheid de Broeders Penitenten 35 hectaren grond in Biezenmortel schonk waarop zij de inrichting Huize Assisië bouwden, zette de Handelse gardiaan aan het denken. Zeker toen de Bossche dame, lid van de franciscaanse Derde Orde, liet doorschemeren dat zij en haar zus Jeannette allebei een klooster wilden stichtten. Jeannette dacht aan een ursulinnenklooster en Dorothée aan een kapucijnenklooster. De plannen van de ondernemende Dorothée om in Den Bosch een kapucijnenklooster te stichten, waarvan de kerk als parochiekerk voor de nieuwe wijk Het Zand aan de rand van Den Bosch zou dienen, werden alsmaar concreter. Daarbij fungeerde pater Gerardus als haar klankbord en vertrouwensman. De bisschop, die door Dorothée al geraadpleegd was, stond niet te popelen. Er waren in Den Bosch al veel kloosters en de kapucijnen waren in Brabant sterk aanwezig. Zou een kloostervestiging in het bisdom Haarlem niet meer voor de hand liggen, opperde hij. Bovendien wilde hij een 'eigen' parochiekerk (de latere, intussen afgebroken Leonarduskerk) in de nieuwe prestigieuze Bossche wijk bouwen. Hij raadde Dorothée, "indien gij het volmaaktste zoekt in het besteden van uw geld", aan dat maar aan de armen te geven. De bisschop wilde daar graag bij helpen. Maar Dorothée van Beugen liet zich niet van de wijs brengen en hield vast aan haar plan. Pater Gerardus zag rond 1895 zijn kans schoon en lichtte zijn in Tilburg zetelende provinciaal Archangelus (Johannes van de Coolwijk, 1848-1911) uit Macharen in. De kapucijnen waren druk doende met het stichten van nieuwe kloosters en Den Bosch zou voor hen natuurlijk een mooie vestigingsplaats zijn. "Het zal op geen sisser uitlopen, wel op duiten.", aldus schreef Gerardus aan zijn provinciaal overste. Veel obstakelsNa de tip van Gerardus nam provinciaal Archangelus zelf het heft in handen. Hij ging nauw contact onderhouden met Dorothée van Beugen om tot de bouw van een kapucijnenklooster in Den Bosch te komen. Maar zij bleef het voortouw houden. Ze plaveide bij burgerlijke en kerkelijke autoriteiten de weg naar het nieuwe klooster en fluisterde provinciaal Archangelus in wanneer hij welke stappen diende te zetten. Bisschop Wilhelmus van de Ven ging uiteindelijk overstag, maar de gemeente onder leiding van burgemeester jonkheer Van der Does de Willebois lag lang dwars. Dorothée van Beugen zette haar zinnen op een perceel van bijna een hectare in Het Zand, maar via ingezonden brieven én in de gemeenteraad kwam er veel protest. Zo'n somber en sober klooster met ook nog eens een lange, saaie kloostermuur in zo'n fraaie villawijk! Dat werd een verkeerde combinatie gevonden. Hoe dan ook zouden de paters het volle pond moeten betalen, want de kosten van de nieuwe, met zand uit Vught (de IJzeren Man ontstond daardoor) opgehoogde wijk, rezen toch al de pan uit. Krachtig lobbyend en doorzettend schreef Dorothée vroom aan provinciaal Archangelus: "Onze Lieve Heer moet | 5 |
het geheel en al doen, want dan hoeven wij naderhand geen van allen te denken dat het ons werk is geweest. Geve de Goede God dat weldra de heilzame vermaningen en voorbeelden van de Eerw. Paters Capucijnen, ons, Bosschenaren van de zonde zullen terughouden." Na veel politiek geharrewar en handjeklap over de grondprijs kochten de kapucijnen het terrein waarop hun nieuwe klooster, maar wél met een extra fraaie en kleurrijke muur om de tuin, zou mogen verrijzen. De grondprijs - in huidige bedragen om en nabij de half miljoen euro - werd door Dorothée van Beugen op tafel gelegd. BetrokkenheidDaarmee hield de steun en betrokkenheid van de even vrome als zakelijke weldoenster niet op. Tot in detail bleef zij zich met de bouw en inrichting van het klooster bemoeien. Ze kreeg gedaan dat het klooster "Jozef" als patroonheilige kreeg en dat de kerk werd toegewijd aan "het Allerheiligste Hart van Jezus". Toen kapucijnenarchitect Felix (Kees Baijens, 1863-1942) uit Dennenburg, die na het groene licht met zijn bouwploeg meteen aan de slag was gegaan, zijn mensen bij het gereedkomen van de fundamenten trakteerde op 50 cent en 5 sigaren elk, stond Dorothée erop dat zij die betalen zou. Ze stopte broeder Felix het gereedschap van haar overleden oom toe en bezorgde hem "een doos dubbelkoolzure soda voor zijn zere keel". Aan de provinciaal liet zij weten dat de bouwbroeders "bij ongesteldheid" zich het best tot haar konden wenden. Zij zou dan "ter liefde Gods de nodige maatregelen" nemen. Toen het nieuws haar bereikte dat de bouwvakkers, onder wie architect Felix en enkele andere broeders, in een bouwkeet op het terrein woonden, zorgde zij er prompt voor dat ze elke dag warm eten kregen. Behalve hulpvaardig was Dorothée van Beugen echter ook kritisch. Provinciaal Archangelus werd door haar berispt, toen zij tot haar "grote verwondering en tevens diepe teleurstelling" merkte dat er, met voorbijgaan aan een bedrijf waarmee ze familiebanden had, zelfs "protestantse leveranciers" waren benaderd om hout voor het klooster te leveren. De provinciaal bood schielijk zijn excuses aan. De sobere Archangelus maakte zich intussen wél zorgen over de hoge kosten en het luxe aanzien van het nieuwe klooster. Dat vond hij eigenlijk niet passen bij het sobere karakter van de kapucijnenorde. Een medebroeder schreef later over hem dat hij "steeds een voorbeeld der | 6 |
franciscaansche deugden van armoede, versterving en eenvoud was en dat hij nooit wilde dat bij de bouw van nieuwe kloosters in het minste daarvan werd afgeweken". Toch gebeurde precies dat in 's-Hertogenbosch. De verhouding tussen Archangelus en Dorothée van Beugen leed er niet onder. In de lente van 1898 naderde het klooster zijn voltooiing. Archangelus was toen geen provinciaal meer, maar directeur van het kapucijnenseminarie in Slikgat (Langeweg). Dorothée bleef hem echter op de hoogte houden van de kloosterbouw in Den Bosch. Zij schreef toen de kerk haar torentje kreeg: "Och, ik weet wel. Het Capucijnenklooster heeft het ons al weer een keer te meer geleerd: als Onze Lieve Heer maar met ons is, dan kan heel de wereld en de hel ons nog niet hinderen." Voordat het gereed gekomen klooster voor vrouwen verboden terrein werd, bezocht Dorothée van Beugen het geregeld. Ze schreef erover aan ex-provinciaal Archangelus: "Ik ben reeds meerdere malen in het klooster geweest en dan mag ik altijd even Onze Lieve Heer gaan groeten in het lieve kleine kapelletje. Maar dien feestdag van het H. Hart vergeet ik nooit. Ik mocht toen de twee eerste H. Missen bijwonen. Wat was ik toen toch gelukkig."Consecratie van de kerkOp 29 augustus 1898 werd de nauwelijks voltooide Bossche kapucijnenkerk door bisschop Van de Ven geconsacreerd. Provinciaal was toen Albertus (Johannes Muskens, 1845-1900) uit Drunen. Over hem werd geschreven: "Toen hij zich voor onze Orde aanmeldde, had hij nog nooit een Capucijn gezien. Alléén door het lezen van het Leven van den H. Franciscus was in zijn vurig hart een verlangen ontstaan den Serafijn van Assisië na te volgen." De eerste gardiaan van het klooster werd Natalis (Marinus Verhoeven, 1845-1915) uit Gemert. Hij stond bekend als "een ijverig en gloedvol redenaar". Het geheim van zijn succes als predikant lag volgens zijn medebroeders "eenigszins in het forsche geluid zijner stem, doch hoofdzakelijk in de overtuiging zijns harten". Bij de ingebruikneming van het nieuwe klooster schreef het Noord-Brabantsch Dagblad in een hoofdredactioneel commentaar te hopen dat de kapucijnen "altijd in Den Bosch gevestigd zouden blijven". Tevens uitte de krant de wens dat "hun arbeid, evenals in vroegere eeuwen, Gods rijkste zegen over Den Bosch zou doen neerdalen waarbij de paters de welwillende genegenheid van de Bossche bevolking bij voortduring zullen genieten". In haar nieuwjaarsbrief voor het jaar 1899 aan de 51-jarige pater Archangelus schreef de toen 49 jarige Dorothée van Beugen trots en tevreden: "In Den Bosch gaat het goed met de Capucijnen; de menschen houden veel van de Paters en de Kerk wordt druk bezocht. Vooral Zondags en Dinsdags. Wij zullen bij het eindigen van dit jaar Onze Lieve Heer nog eens geheel bijzonder bedanken voor de bijzondere zegeningen waaronder de stichting Den Bosch dit jaar tot stand kwam."Piet van Asseldonk | 7 |
G. Berkelmans, 'De gasthuishoeven op Hooghout, bakermat van Assisië (II)' in: De Kleine Meijerij (1980) 59, 63n
Kees van Kempen, 'De geschiedenis van Biezenmortel' in: Over d'n Biezenmortel (1993) passim.
G. van Loon, Een eeuw Kapucijnen in 's-Hertogenbosch (1998) 23, 25-28